Op 31 december 1974 werd de laatste lading kolen naar boven gehaald in de Oranje-Nassau I mijn in Heerlen, waarmee een belangrijk hoofdstuk in de Nederlandse industriegeschiedenis werd afgesloten. De sluiting betekende niet alleen het einde van de steenkoolwinning in Limburg maar ook het einde van een tijdperk waarin mijnbouw de levensader vormde van duizenden Limburgse families. De Nederlandse steenkoolindustrie, die decennialang het landschap, de economie, en het sociale leven van Zuid-Limburg had gevormd, was nu geschiedenis.
De mijnsluitingen werden ingeluid met een toespraak van de toenmalige minister van Economische Zaken, Joop den Uyl, in Heerlen op 17 december 1965. Hij verklaarde dat de Limburgse mijnen in de komende tien jaar zouden sluiten, verwijzend naar de hoge kosten en de steeds minder rendabele kolenwinning in een markt die snel veranderde. De ontdekking van grote aardgasvoorraden in Slochteren en de dalende vraag naar steenkool in Europa versterkten deze beslissing. Hoewel Den Uyl beloofde dat mijnwerkers niet zonder baan zouden komen te zitten, bleek dit in de praktijk ingewikkelder: duizenden arbeidsplaatsen zouden verdwijnen zonder de beloofde alternatieven. Uiteindelijk vervielen zo’n 45.000 directe en 30.000 indirecte banen door de sluitingen, en de werkloosheid steeg snel.
De regering en mijnbedrijven probeerden nieuwe werkgelegenheid te creëren. Er werden investeringsregelingen en subsidies opgezet, en er werden plannen gemaakt voor industriële bedrijven om mijnwerkers in te zetten in andere sectoren. De in 1967 opgerichte Stichting Werkvoorziening Particuliere Mijnen speelde een belangrijke rol in deze transitie. Tussen 1966 en 1972 vestigden 92 bedrijven zich in Limburg, goed voor 16.000 arbeidsplaatsen. Toch bleef de werkloosheid toenemen, en veel van de nieuwe bedrijven bleken niet rendabel en verlieten de regio zodra de subsidies opdroogden.
Deze aanpak kreeg kritiek. Veel inwoners voelden zich in de steek gelaten door de overheid, ondanks Den Uyl’s belofte van een ‘warme sanering’. Daarnaast moesten duizenden voormalige mijnwerkers werk zoeken buiten Nederland: tegen het eind van de jaren ‘70 pendelden al zo’n 17.000 Limburgers dagelijks naar Duitsland en België om in hun levensonderhoud te voorzien.
De impact van de mijnsluitingen was niet alleen economisch maar ook sociaal en cultureel. De mijnen waren eeuwenlang nauw verweven met het Limburgse leven, waar mijnwerkers trots waren op hun zware werk onder de grond. Met de mijnsluitingen verloor de regio een groot deel van haar identiteit en gemeenschap, wat een langdurige psychologische en culturele erfenis naliet. Velen koesteren nog steeds herinneringen aan de steenkoolindustrie en hoe deze het Limburgse landschap en de gemeenschap gevormd heeft.
De herinnering aan de mijnen leeft voort in musea, monumenten, en de talloze verhalen van oud-mijnwerkers die de geschiedenis in leven houden. De mijnsluitingen, hoewel economisch noodzakelijk in de ogen van velen, hebben diepe sporen nagelaten in Limburg. De hoop was dat de regio zich kon herstellen met nieuwe industrieën, maar voor veel Limburgers blijft het verlies van de mijnen een gebeurtenis die de gemeenschap voor altijd heeft getekend.